Afscheid in de trein.

Ik zit in de trein op weg naar de crematie van mijn dierbare zus. De lucht is een waas van grijs dat alle kleur aan het landschap onttrekt. Ook de treinreis zelf, zo vaak gemaakt het laatste jaar, voelt nu alsof de tijd zich heeft opgestroopt tot een bijna onoverkomelijke hindernis; het schiet niet op.
Misschien dat het hierdoor komt dat mijn blik valt op de kop van het artikel.
“Roodbaarzen kunnen wel 200 jaar worden, gaat de mens hem volgen?”.
Het woord “Rood” is een welkom contrast met de misttroost in de weilanden waar we doorheen rijden, en doet me denken aan de lipstick die mijn zus graag droeg. Wanneer ik het artikel lees dwalen mijn gedachten af naar de dierbaren die ik in de loop van mijn leven verloor. Wat zou het voor hen betekend hebben om tweehonderd jaar oud te worden, wat betekent het voor mij om nog
honderdvijfentwintig jaar zonder mijn zus verder te leven. Zou het soms moeizame afscheid van de doden makkelijker zijn wanneer we tweehonderd jaar met elkaar delen of wordt het daardoor juist moeilijker? Hoe lang kan een lijdensweg duren, hoe lang kan een mens ziekte en beperking verdragen? Hoe vaak kunnen we afscheid van de ander nemen zonder zelf het verlangen te voelen
om ook op reis te gaan? Wanneer tenslotte de trein het station binnenrijdt ligt het verdriet als een slapende reus in mijn buik, klaar om te ontwaken. Terwijl er ook iets in mij is dat zegt dat het goed is zoals het is.

Albert