Deze periode van sociale onthouding is voor mij de laatste weken zeer productief geweest. Voor de GGD ga ik de komende weken vaccineren op Schiphol, en om me hier op voor te bereiden moest ik me verdiepen in het hele Corona gebeuren en zelf een certificaat binnen zien te slepen. Dat is gelukt. Meer bijzonder voor mij echter zijn de stappen die ik heb gezet om mijn boekje uit te geven. Het zijn korte verhalen die ik in de loop der jaren heb geschreven. Ik ben ze nu aan het redigeren, en ik heb een schrijver gevonden die mij hierbij helpt. Een vriend van mij verzorgt de illustraties. Ik doe de uitgave in eigen beheer en in kleine oplage . Het is een lang gekoesterde wens om dat één keer in mijn leven te mogen doen en het is  reuzespannend. Ik vind het leuk om in deze nieuwsbrief het titelverhaal ten doop te houden.


Titelverhaal:
Zomersneeuw

Hij zit in zijn studeerkamer, de populier achter in de tuin
zwaait wild en de hazelaar slaat zijn twijgen ongeduldig tegen
het raam. Op het bureau ligt een fotoalbum met foto’s
waarvan de tijd de frisheid heeft afgeschraapt. Op de foto in
zijn hand ziet hij zichzelf als jongeman, als puber eigenlijk
nog. Hij zit buiten een kring van jongens met pluizige baarden
en meisjes met kleine borsten in strakke truitjes en kijkt naar
iets buiten het beeld.

           De man achter het bureau weet waarnaar de
jongeman kijkt, hij is dit zelf, dat moet wel, hoe kan hij anders
weten van het meisje dat, buiten beeld, geleund tegen een
boom zit met haar gezicht naar de zon gericht. Van haar
bruine ogen waarin hij ook ondanks de fletsheid van de foto
nu nog het goud gespikkelde mos ziet. Het meisje dat met
haar lach door de sparrenbomen heen ruimte maakt voor de
zon en een bed van dennennaalden voor hem spreidt. De
man kijkt nu op, de sneeuw slaat natte sterren tegen het
zolderraam. De bomen zijn nu opgegaan in een grijze
onrustige wereld van lucht zonder land. Hij vloekt in een
poging de witte stilte te doorbreken die zich steeds dieper in
zijn hoofd te nestelt.. Zijn blik zoekt een rustpunt buiten het
glas en valt op een reproductie van Escher. Wat duizelig
verliest hij zich in de trappen die nergens beginnen en geen
einde hebben. Hij zoekt haar naam die hij nooit hoefde te
noemen omdat ze altijd dichtbij was. Naar een beeld dat hem
vertrouwder moet zijn dan de dunne bleekdooraderde huid
op zijn handen. Hij wil weg uit deze kamer waarin zijn
herinneringen verraderlijk dichtbij lijken en tegelijk
ongrijpbaar zijn.

         ‘Simon, kom je, er is koffie? Eva is er ook.’ Het geluid
komt van beneden. Hij kent deze stem, het heeft een kleur,
groen, mosgroen. Beneden in de serre zitten twee
onbekende dames, en jongere en een oudere. Op het tafeltje
staan drie koppen koffie en een schaal koekjes.

‘Wat fijn dat u even langskomt’ zegt de man. Mijn vrouw is
boodschappen doen, ze kan elk moment weer terug zijn, we
hadden al op u gerekend’. De oudste van de twee snikt.

‘Het gaat zo niet langer, hij kent me niet meer’

‘ Papa, dit is mama, je vrouw, Johanna, dat weet je toch’, zegt
de jongste.

‘Stil maar mam’, zegt ze terwijl ze de arm om haar heen slaat,
‘stil maar’.

‘ Johanna’ zegt hij. Het is alsof een windvlaag het gordijn van
nevel openscheurt. ‘ Nu weet ik het weer, Johanna..... Ik was
je kwijt. Je was in het bos, in de sneeuw, maar ik heb je
gevonden. Je bent er weer.’.


Albert